Koninkrijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • Ko·nink·rijk
Woordherkomst en -opbouw

Eigennaam

Koninkrijk o

  1. (regering) aanduiding voor de staat waar het land Nederland toe behoort
    Deze staat omvatte bij het begin (1813) verder nog België (tot 1830), Indonesië (tot 1850) en Suriname (tot 1975); nu horen Curaçao, Bonaire en Sint-Maarten nog als afzonderlijke landen tot deze staat.
    • Omdat Curaçao sinds 2010 een autonoom land binnen het Koninkrijk is, is het volgens het kabinet „zelf verantwoordelijk voor het uitvoeren van een adequaat migratiebeleid”. [1]
  2. (religie) (jodendom, christendom) benaming voor de heerschappij van God, zoals die nu in een voorlopige en aan het eind ter tijden in een volmaakte vorm bestaat
    • God is het die het Koninkrijk brengt (niet mensen, ook niet Jezus) en Jezus vraagt van mensen dat ze zich voorbereiden op de komst ervan door het houden van Gods geboden. [2]
Opmerkingen
  • Deze naam wordt altijd voorafgegaan door een determinator, vaak het lidwoord het.
  • Bij verwijzing naar andere koninkrijken omvat de betreffende naam als regel een nadere bepaling, bijvoorbeeld "het Verenigd Koninkrijk". De Belgische staat, het Koninkrijk België, verwijst naar zichzelf als "federale overheid", niet als "Koninkrijk".
  • De termen Rijk en Rijksoverheid hebben in Nederland geen betrekking op het Koninkrijk der Nederlanden als geheel, maar alleen op Nederland (met inbegrip van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba).[3]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen