trouw

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trouw
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘loyaal’ voor het eerst aangetroffen in 1291 [1]
  • Etymologisch verwant met het Engelse true (waar, waarachtig, betrouwbaar).
enkelvoud meervoud
naamwoord trouw [2] trouwen
verkleinwoord [2] trouwtje [2] trouwtjes

Zelfstandig naamwoord

trouw m

  1. het zich houden aan een verbintenis
     Barbie bleef altijd trouw bij haar, terwijl de anderen vooruitliepen om de weg te verkennen.[2]
  2. het huwelijk
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
elkaar overal (zullen) helpen
  • Iemand van kwade trouw verdenken
verdenken dat iemand bedriegt
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen trouw trouwer trouwst
verbogen trouwe trouwere trouwste
partitief trouws trouwers -

Bijvoeglijk naamwoord

trouw

  1. op wie men steeds opnieuw een beroep kan doen
    • Hij is een trouwe werknemer voor zijn baas. 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
trouwen

trouw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trouwen
    • Ik trouw. 
  2. gebiedende wijs van trouwen
    • Trouw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trouwen
    • Trouw je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen