afvallig
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·val·lig
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘ontrouw’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
- Naamwoord van handeling van afvallen met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | afvallig | afvalliger | afvalligst |
verbogen | afvallige | afvalligere | afvalligste |
partitief | afvalligs | afvalligers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
afvallig
- niet trouw of loyaal aan
- De werknemers waren afvallig en verlieten het in moeilijkheden verkerende bedrijf.
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. niet trouw of loyaal aan
Gangbaarheid
- Het woord afvallig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "afvallig" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |