ontrouw

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·trouw
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van trouw met het voorvoegsel on-
enkelvoud meervoud
naamwoord ontrouw -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

ontrouw m

  1. gedrag dat niet loyaal is
    • Zijn ontrouw kwam hem duur te staan. 
     Eén ding stond namelijk onomstotelijk vast. Er had namelijk geen bewijsmateriaal kunnen ontstaan indien mevrouw Curtholmen zich niet, zoals iedereen in de rechtszaal had kunnen constateren, met hart en ziel aan haar ontrouw had gewijd.[1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ontrouw ontrouwer ontrouwst
verbogen ontrouwe ontrouwere ontrouwste
partitief ontrouws ontrouwers -

Bijvoeglijk naamwoord

ontrouw

  1. gebrek aan loyaliteit vertonend
    • De ontrouwe soldaten werden gevangengenomen en voor de krijgsraad gesleept. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be