Naar inhoud springen

mal

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: mál


  • mal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘model’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1671 [1]
  • In de betekenis van ‘zot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen mal maller malst
verbogen malle mallere malste
partitief mals mallers -

mal

  1. (v. mensen) blijk gevend van gebrek aan gezond verstand
    • Ben je nu mal? 
  2. ondoordacht
    • Wat een malle beslissing. 
enkelvoud meervoud
naamwoord mal mallen
verkleinwoord malletje malletjes

de malm

  1. (techniek) holle gietvorm
    • Het ijzer wordt in een mal gegoten. 
  2. (techniek) grafische vorm die voor herhaaldelijk gebruik is bedoeld
    • Een mal voor meermalig gebruik. 
vervoeging van
mallen

mal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mallen
    • Ik mal. 
  2. gebiedende wijs van mallen
    • Mal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mallen
    • Mal je? 
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]


  • mal
  • [A] Afgeleid van het Nederlandse mal

mal [A]

  1. mal; blijk gevend van gebrek aan gezond verstand

mal

  1. heel, erg


  • mal
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *mailą

mal o

  1. moedervlek; een zichtbare, meestal gepigmenteerde huidaandoening


  • mal
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse māl

mal o

  1. maal, maaltijd


  • mal

mal

  1. maal, keer
    «Sechs mal sieben ist zweiundvierzig.»
    Zes maal zeven is tweeënveertig.


  enkelvoud meervoud
  mannelijk   mal maux
  vrouwelijk   male males

mal

  1. (slechts in bepaalde constructies en uitdrukkingen) slecht

mal

  1. slecht
    «J'ai mal entendu.»
    Ik heb het slecht verstaan.
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  mal     le mal     maux     les maux  

mal m

  1. pijn
    «J'ai mal à la tête.»
    Ik heb hoofdpijn.
  2. moeite
    «J'ai du mal à m'imaginer cela.»
    Ik heb moeite om me dat in te beelden.
  3. het kwaad, het slechte.
    «Le mal et le bien.»
    Het slechte en het goede.


  • mal

mal

  1. mal; holle gietvorm


  • mal

mal

  1. mal


  • mal
  • [A] Afgeleid van het Middelnederduitse mal

mal [A]

  1. mal

mal [B]

  1. maal


  • mal

mal

  1. gebiedende wijs van utrydda (betekenissen: malen, fijnmalen, vermalen)


  • mal

mal

  1. gebiedende wijs van mala (betekenissen: malen, fijnmalen, vermalen)

mal

  1. gebiedende wijs van male (betekenissen: malen, fijnmalen, vermalen)

mal

  1. verouderde spelling of vorm van mål tot 2012
(verouderd) lijdende vorm van  mala ww  en  male ww  (betekenis: afmeten)


  • mal

mal

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd bedrijvende vorm onvoltooid aspect van mať


  • mal
enkelvoud meervoud
mal males

mal m

  1. kwaad
  2. schade
  3. pijn, gebrek, kwaal

mal

  1. slecht
  2. verkeerd
  3. lastig
  4. vies


mal

  1. (Münsterlands) mal


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mal     malen     malar     malarna  
genitief   mals     malens     malars     malarnas  

mal, g

  1. (straalvinnigen) meerval
  2. (vlinders) mot