Naar inhoud springen

keer

Uit WikiWoordenboek
  • keer
enkelvoud meervoud
naamwoord keer keren
verkleinwoord keertje keertjes

de keerm

  1. telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt
    • Die fout maak je elke keer. 
     "Het is dit jaar voor eerst dat we het effect zo duidelijk zien", zegt voorzitter Rachel Heijne van Kringloop Nederland. "We zien ook dat de kwaliteit van spullen gewoon echt slecht is. Het is kleding die na een paar keer wassen kapot gaat. Die kun je niet in de kringloop verkopen.[1]
  • geen enkele keer
  • voor de eerste keer
voor het eerst
  • voor de laatste keer
voor het laatst
•  De zon was nog niet op en met mijn hoofdlamp checkte ik nog een laatste keer al mijn spullen om te zorgen dat ik niets zou vergeten. [2] 
vervoeging van
keren

keer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keren
    • Ik keer. 
  2. gebiedende wijs van keren
    • Keer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keren
    • Keer je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Bronlink geraadpleegd op 15 oktober 2024 Weblink bron “Minder kleding bij de kringloop door slechte kwaliteit fast fashion” (15-10-2024), NOS
  2. Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
keer
gekeer
volledig

keer

  1. keren
  2. voorkomen
    «Die water hou die seekoei se liggaamstemperatuur koel en keer dat die vel uitdroog.»
    Het water houdt de lichaamstemperatuur van het nijlpaard laag en voorkomt dat zijn huid uitdroogt.


keer

  1. keer; telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt


keer

  1. keer; telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt