Naar inhoud springen

bom

Uit WikiWoordenboek
  • bom
[A], [B],
[C] + [D]
enkelvoud meervoud
naamwoord bom bommen
verkleinwoord bommetje bommetjes

[A] bom v / m

  1. vernietigingstuig dat gevuld is met explosieven
    • Er is recentelijk weer een bom op een Pakistaanse stad gegooid. 
     Het bijzondere aan alleen reizen is dat je nieuwe mensen ontmoet. Thuis verkeerde ik meestal in mijn vertrouwde kringetjes. Na drie weken alleen te hebben gelopen, kwam ik op een dag bij een beekje vier jongens tegen die languit in het stof lagen uit te rusten. Het leek alsof er een bom was ontploft want er lag van alles op de grond om hen heen.[2]
  2. (figuurlijk) primeur, sensatie
    • De bom barstte. 
  • [2]: De bom is gesprongen (gebarsten)
Het geheim is uitgekomen, of het al verwachte probleem heeft zich aangediend [3]
  • Het kan me niet(s) bommen
't kan me niet(s) schelen [4]
  • [2]: Het nieuws sloeg in als een bom
Iedereen was er verbijsterd over
  • [2]: Na een dag barstte de bom
toen konden ze zich niet langer inhouden
vervoeging van
bommen

[A] bom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommen
    • Ik bom. 
  2. gebiedende wijs van bommen
    • Bom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommen
    • Bom je? 

[B] bom v

  1. vrouw die ervoor gekozen heeft om zonder partner kinderen groot te brengen

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord met deze betekenis.

[C] bom v

  1. (scheepvaart) vissersboot

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord met deze betekenis.

[D] bom v

  1. stop van een vat

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

bom

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) goed(e) (alleen in onderstaande verbindingen)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


  • bom

bom

  1. (militair) bom, vernietigingstuig dat gevuld is met explosieven


  • bom
Naar frequentie 6863
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bom     bommen     bommer     bommene  
genitief   boms     bommens     bommers     bommenes  

bom, m

  1. misser
  2. (figuurlijk) onjuiste, ongelukkige of vergeefse actie, bijv. een miskoop of een mislukte reis



  • bom
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bom     bommen     bommar     bommane  

bom, m

  1. misser


  enkelvoud meervoud
  mannelijk     bom     bons  
  vrouwelijk     boa     boas  

bom

  1. goed