Naar inhoud springen

seizoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘jaargetijde’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Afkomstig van het Franse woord saison.
enkelvoud meervoud
naamwoord seizoen seizoenen
verkleinwoord seizoentje seizoentjes

Zelfstandig naamwoord

seizoen o

  1. (tijdrekening), (eenheid) één van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt, en gekenmerkt wordt door astronomische en klimatologische eigenschappen
  2. een jaarlijks terugkerende periode
Synoniemen
Hyponiemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen