aanval

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Een aanval van het leger.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·val
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanval aanvallen
verkleinwoord aanvalletje aanvalletjes

Zelfstandig naamwoord

aanval m

  1. een poging de tegenpartij geweld aan te doen of van zijn positie te beroven en daarbij de eigen positie te verbeteren
    • De man werd blind na de aanval door een wild dier. 
    • De aanval is soms de beste verdediging 
  2. (medisch) plotselinge, vaak kortstondige, aandoening bijv. een griepaanval, hartaanval etc.
    • Tijdens het slaapverwekkende college kregen veel leerlingen last van een aanval van slaap. 
     Ze gaf over en kreeg aanvallen van diarree.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanvallen

aanval

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvallen
    • ... dat ik aanval. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. aanval op website: Etymologiebank.nl
  2. (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Limburgs

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

aanval m

  1. (Hooglimburgs) (medisch) aanval
Verbuiging