vakantie
Uiterlijk
- va·kan·tie
- van middeleeuws Latijn vacāntia "ledigheid"
- [1] oorspronkelijk in de betekenis van 'periode zonder rechtszittingen, het niet-functioneren van de rechtspraak' (1462), in de betekenis van ‘schoolvrije periode’ voor het eerst aangetroffen in 1575 [1], bij uitbreiding 'vrije periode voor beroepsgroepen', sinds 1682 [2]
- [2] in de betekenis van 'een reis tijdens de school- of werkvrije periode' (oorspronkelijk in mv vacanties), vertaald van het Frans vacances (met het achtervoegsel -antie) aangetroffen vanaf 1860 (zie vindplaats hieronder)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vakantie | vakanties |
verkleinwoord | vakantietje | vakantietjes |
de vakantie v
- jaarlijks terugkerende periode waarin leerlingen en personen in verschillende beroepen vrijaf hebben
- ▸ De uren van onderwys zyn: van des morgens negen, tot des namiddags drie uren, eene verpozing van een halfuur op den middag. Er zullen twee vacanties gegeven worden, eene van acht dagen na het halfjaars examen en eene van drie weken naden afloop van het jaarlyksche examen.[3]
- Wij hebben vanaf morgen vakantie!
- ▸ De uren van onderwys zyn: van des morgens negen, tot des namiddags drie uren, eene verpozing van een halfuur op den middag. Er zullen twee vacanties gegeven worden, eene van acht dagen na het halfjaars examen en eene van drie weken naden afloop van het jaarlyksche examen.[3]
- reis in een jaarlijks terugkerende periode waarin je vrijaf hebt
- ▸ In de jaren vijftig en zestig was de Nationale 7 ook de vrolijkste weg van Frankrijk, de route des vacances voor miljoenen Fransen die voor het eerst op vakantie naar het Zuiden konden.[4]
- ▸ De vacanties zijn geëindigd. Regters en ambtenaren, advocaten en professoren komen van hun buitenverblijf of van hun uitstapje terug en verwisselen met leedwezen hun linnen- of reisjas tegen rok en toga, hun jagtroer en vischhoek tegen pen en potlood; ook de badplaatsen worden langzamerhand eenzaam.[5]
- vacantie (officiële spelling tot 1955 en daarna nog tot 1996 toegelaten als schrijfwijze naast de voorkeurspelling)
|
1. jaarlijks terugkerende periode waarin leerlingen en personen vrijaf hebben
2. reis in een jaarlijks terugkerende periode waarin je vrijaf hebt
- Het woord vakantie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vakantie" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vakantie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vakantie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Advertentie in: De Curaçaosche courant, Willemstad (19-04-1845), P. den Hengst en Zoon [etc.], p. 3.
- ↑ Weblink bron Peter Giesen“Route Nationale 7, leuker dan de Route du Soleil” (30 juli 2014), de Volkskrant
- ↑ Weblink bron Fransche Brieven. Parijs, 4 October 1860. (8 oktober 1860) in: Algemeen Handelsblad, Amsterdam
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 3 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -antie in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %