vakantieperiode

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie·pe·ri·o·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantieperiode vakantieperioden
vakantieperiodes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

vakantieperiode v [1]

  1. (tijdrekening) deel van het jaar dat veel mensen vakantie hebben
     Volgens de voorzitter waren er ondanks de vakantieperiode steeds voldoende collega's snel beschikbaar.[2]
     "Ook moeten we rekening houden met het EK 2020. Natuurlijk realiseren wij ons goed dat deze begindata nog in de vakantieperiode vallen en dat dit vanuit supporterskant onwenselijk is, maar op basis van deze punten hebben we samen met de clubs toch besloten om vroeg te starten."[3]
     "Als wielrenner kijk je altijd uit naar de vakantieperiode. Ik zou gaan hiken en duiken op de Filipijnen met een vriendin, samen met mijn moeder naar Sardinië en trainen in Colombia. Dat soort plannen kunnen de ijskast in."[4]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron “Aantal natuurbranden bijna verdubbeld door hete zomer” (20-03-2019), NOS
  3. Bronlink Weblink bron “De eredivisie start volgend seizoen al op 2 augustus” (11-12-2018), NOS
  4. Bronlink Weblink bron “Van Vleuten zoekt thuis op de bank naar een lichtpuntje” (03-10-2018), NOS