allerheiligenvakantie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • al·ler·hei·li·gen·va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord allerheiligenvakantie allerheiligenvakanties
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de allerheiligenvakantiev

  1. (onderwijs) een Belgische schoolvakantie van één week rond 1 november
     In België zijn de coronacijfers aan het dalen, maar de daling gaat de laatste dagen minder hard dan voorheen. Mogelijk komt dat door de Allerheiligenvakantie, de Belgische variant van de herfstvakantie, waarin mensen meer gereisd hebben. Goossens sluit ook niet uit dat het positieve nieuws over het gereedkomen van vaccins een rol speelt.[2]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 12 maart 2023 Weblink bron “Een derde van de Belgen wil Kerst niet in kleine kring vieren” (Vrijdag 20 november 2020, 08:27), NOS