vakantietijd
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- va·kan·tie·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vakantietijd | vakantietijden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de vakantietijd m
- periode van het jaar dat men gewoonlijk vrij heeft en op vakantie kan gaan
- ▸ Over een uur is hij klaar met werken, het is vakantietijd en er is niet veel te doen bij Weber Piano & Pianola Co.[2]
- ▸ In Zeeland moeten alle vakantieparken, campings en b&b's ook dicht. "Als er veel mensen naar Zeeland komen, zal dat de zorgdruk enorm vergroten. Blijf thuis. Het is geen vakantietijd, maar crisistijd", zegt voorzitter Jan Lonink van de Veiligheidsregio Zeeland.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. periode van het jaar dat men gewoonlijk vrij heeft en op vakantie kan gaan
Gangbaarheid
- Het woord vakantietijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)“Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium , ISBN 9789057598500
- ↑ Weblink bron “Camping dicht, maar verblijf in stacaravan mag wel: 'Het is een chaos'” (27-03-2020), NOS