schlagen
Uiterlijk
- schla·gen
- Afleiding uit het Middelhooguits en Oudhoogduits. Proto-Germaans: *slahan-
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
schlagen |
schlug |
(hat) geschlagen |
volledig |
schlagen
- overgankelijk slaan
- overgankelijk meppen, ranselen
- overgankelijk afranselen
- overgankelijk vechten
- overgankelijk verslaan
- [2]: hauen
- [2]: verkloppen
- [2]: prügeln
- [3]: verprügeln
- [4]: kämpfen
- [5]: besiegen
- [1]: einen Nagel in die Wand schlagen
een spijker in de muur slaan
- [1]: jemandem mit der Hand ins Gesicht schlagen
iemand met de hand in het gezicht slaan