slager

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sla·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord slager slagers
verkleinwoord slagertje slagertjes

Zelfstandig naamwoord

de slagerm

  1. (beroep) een verkoper van vlees
    • Hij is naar de slager voor gehakt. 
  2. (beroep) een slachter
    • Pas op voor die slager! 
  3. een wreed mens
    • Die slager is erg gevaarlijk. 
  4. (informeel) chirurg
    • Ik moet morgen nog naar de slager. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening
Uitdrukkingen en gezegden
  • een slager die zijn eigen vlees keurt
    een direct belanghebbende die in zijn eigen belang oordeelt. Zie ook WC-Eend.
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen