pijp
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pijp
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pijp | pijpen |
verkleinwoord | pijpje | pijpjes |
Zelfstandig naamwoord
- buis
- broekspijp
- tabakspijp
- ▸ Pogue stak zijn pijp op en ging languit onder een boom een boek lezen.[3]
- orgelpijp
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- de pijp uit gaan
doodgaan
opgeven, doodgaan
- [3]: een lelijke/ zware pijp roken
door eigen schuld in moeilijkheden komen
- [3]: pijpenstelen regenen
heel hard regenen
Vertalingen
1. buis
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pijpen |
pijp
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijpen
- Ik pijp.
- gebiedende wijs van pijpen
- Pijp!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijpen
- Pijp je?
Verwijzingen
- ↑ "pijp" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pijp op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
Gangbaarheid
- Het woord pijp staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "pijp" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %