virus

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·rus
Woordherkomst en -opbouw
  • van Latijn virus, in de betekenis van ‘ziekteverwekker’ voor het eerst aangetroffen in 1663 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord virus virussen
verkleinwoord virusje virusjes

Zelfstandig naamwoord

het viruso

  1. (biologie) (medisch) ziekteverwekker die veel kleiner is dan een bacterie
    • Hij heeft een virus te pakken gekregen. 
  2. (informatica) klein en gevaarlijk softwareprogramma dat zichzelf gemakkelijk van de ene naar de andere computer verspreidt en de besturing daarvan gedeeltelijk of geheel overneemt
    • Het virus op mijn computer dat mijn systeem steeds doet crashen heet Windows-98 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord virus virusse
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn

Zelfstandig naamwoord

virus

  1. (biologie)(medisch) virus; een ziekteverwekker die veel kleiner is dan een bacterie
  2. (informatica) virus; een computervirus

Meer informatie


Engels

Uitspraak
  • IPA: /ˈvaɪɹəs/
enkelvoud meervoud
virus viruses, vira

Zelfstandig naamwoord

virus

  1. virus


Frans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  virus     le virus     virus     les virus  

Zelfstandig naamwoord

virus m

  1. virus


Italiaans

Woordafbreking
  • vi·rus

Zelfstandig naamwoord

virus m

  1. virus


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /viːrys/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

virus m

  1. virus
    «Es se besmèt bös mid 'ne virusse, mós se döks i mónniksdoearje.»
    Als je besmet bent met een virus, moet je vaak in quarantaine.
Verbuiging
Schrijfwijzen


Schots

Zelfstandig naamwoord

virus

  1. (biologie)(medisch) virus; een ziekteverwekker die veel kleiner is dan een bacterie

Meer informatie


Spaans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
virus virus

Zelfstandig naamwoord

virus m

  1. virus


Tsjechisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·rus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn

Zelfstandig naamwoord

virus monbezield

  1. (biologie)(medisch) virus; een ziekteverwekker die veel kleiner is dan een bacterie
  2. (informatica) virus; een computervirus
    «WannaCry útočí úplně stejně jako drtivá většina ostatních vyděračských virů, které jsou označovány souhrnným názvem ransomware.»
    WannaCry valt net als de overgrote meerderheid van andere chantage-virussen aan, die bekend staan onder de verzamelnaam ransomware.
Verbuiging
Schrijfwijzen
Synoniemen
  1. počítačový virus monbezield
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Meer informatie

Verwijzingen