eenentwintig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

0 0 2 1
eenentwintig,
op een abacus


Telwoord (nl)
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69
70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
100 200 300 400 500 600 700 800 900 1000
106 109 1012 1015 1018 1021 1024 1027 1030 1033
1036 1039 1042 1045 1048 1051 1054 1057 1060 1063
1066 1069 1072 1075 1099 10100 10120 10303 103003
Uitspraak
Woordafbreking
  • een·en·twin·tig
Woordherkomst en -opbouw

Hoofdtelwoord

eenentwintig

  1. "21", het getal tussen twintig en tweeëntwintig, twintig plus een
    1. om een hoeveelheid aan te geven
      • De totale kosten bedragen eenentwintig euro en zevenendertig cent. 
    2. om een plaats in een volgorde aan te geven
      • Het juiste antwoord op opgave eenentwintig is "42". 
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen

werkwoord afgeleid van "eenentwintig" ht

zelfstandig naamwoord samengesteld met "eenentwintig" ht

bijvoeglijk naamwoord samengesteld met "eenentwintig" ht

bijwoord

rangtelwoord

hooftelwoorden samengesteld met "eenentwintig" ht als linkerdeel

hooftelwoorden samengesteld met "eenentwintig" ht als rechterdeel
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord eenentwintig eenentwintigs
verkleinwoord eenentwintigje eenentwintigjes

Zelfstandig naamwoord

eenentwintig v / m

  1. dat wat in een (rang)ordening met 21 is aangeduid
    • Het is weer de eenentwintig die het niet doet, kunnen we die niet simpel vervangen? 
    • Haar tweeëntwintigste verjaardag was een belangrijk moment, want haar leven werd heel anders toen ze de eenentwintig eenmaal voorbij was. 

eenentwintig mv

  1. groep van 21 eenheden
    • De eenentwintig zijn natuurlijk blij, maar laten we ook denken aan het verdriet van de vier die zijn afgewezen. 

Werkwoord

vervoeging van
eenentwintigen

eenentwintig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eenentwintigen
    • Ik eenentwintig. 
  2. gebiedende wijs van eenentwintigen
    • Eenentwintig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eenentwintigen
    • Eenentwintig je? 

Gangbaarheid

Meer informatie