abacus

Uit WikiWoordenboek
Abacus

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aba·cus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘telraam’ voor het eerst aangetroffen in 1515 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord abacus abaci
abacussen
verkleinwoord abacusje abacusjes

Zelfstandig naamwoord

de abacusm

  1. (wiskunde) raam met staven waarop balletjes kunnen schuiven om kinderen te leren rekenen
  2. (bouwkunde) dekplaat van een kapiteel
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

58 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
abacus abaci
abacuses

Zelfstandig naamwoord

abacus

  1. (wiskunde) telraam, abacus


Latijn

Zelfstandig naamwoord

abacus m

  1. buffet
  2. speeltafel
  3. (wiskunde) telraam, abacus
Verbuiging