straf

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • straf
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘stijf, krachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • waarschijnlijk ontstaan uit het bijvoeglijk naamwoord.
enkelvoud meervoud
naamwoord straf straffen
verkleinwoord strafje strafjes

Zelfstandig naamwoord

straf v/m

  1. (juridisch) maatregel of behandeling ter vergelding van een misdaad of overtreding
     Gelukkig werd er alleen wiet gevonden, dat wel geconfisqueerd werd maar waar verder geen straffen voor werden uitgedeeld.[2]
  2. een vervelende ervaring in het algemeen
     Het moest geen straf zijn om zuinig te leven, maar juist een leuke ervaring.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen straf straffer strafst
verbogen straffe straffere strafste
partitief strafs straffers -

Bijvoeglijk naamwoord

straf

  1. sterk, geconcentreerd
    • Straffe koffie. 
    • Straffe verhalen. 
  2. streng
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
straffen

straf

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van straffen
    • Ik straf. 
  2. gebiedende wijs van straffen
    • Straf! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van straffen
    • Straf je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord straf strawwe

Zelfstandig naamwoord

straf

  1. straf
stellend attributief vergrotend overtreffend
straf strawwe strawwer strafste

Bijvoeglijk naamwoord

straf

  1. straf, streng
    «'n Strawwe winter.»
    Een strenge winter.
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
straf
gestraf
volledig

Werkwoord

straf

  1. overgankelijk straffen
    «Sy vroulike aansig is sagter en eerder beïnvloedend as strawwend
    Zijn vrouwelijk aspect is zachter en eerder beïnvloedend dan straffend.