strafport

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • straf·port
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord strafport strafporten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

strafport m/o [1]

  1. geld dat de ontvanger van post moet betalen als een ontvangen poststuk onvoldoende is gefrankeerd
    • Voor een ongeldig geworden zegel van een kwartje wordt soms 25 eurocent gerekend.De toerist zal vrijwel nooit ontdekken dat hij is opgelicht, want de kans is klein dat de posterijen strafport rekenen.'[2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Theo Nijenhuis 29 juni 2002
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be