sporten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spor·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van sport met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sporten
sportte
gesport
zwak -t volledig

Werkwoord

sporten

  1. inergatief aan sport doen
    • Wie wil afvallen, moet sporten. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Anagrammen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de sportenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord sport

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Zweeds

Zelfstandig naamwoord

sporten

  1. bepaalde vorm enkelvoud van sport