sporttoerisme

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sport·toe·ris·me
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sporttoerisme -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het sporttoerismeo

  1. reizen gemaakt om een sport te beoefenen of om bepaalde sportverrichtingen bij te wonen
    • De noordelijke provincies profiteren momenteel vooral van het zogenaamde Scandinavische sporttoerisme: Zweedse sportclubs trainen in Noord-Nederland als hun eigen velden nog bevroren zijn. [1]
    • Bij kunst staat het product centraal, bij sport de consumptie." Over een mogelijke verdwazing van het supporterdom en het sporttoerisme wenst Beckers zich geen zorgen te maken. [2]
  2. (verouderd) tijdverdrijf bestaand uit het maken van plezierritjes met een fiets of een motorvoertuig
    • De allernieuwste editie van de heel kleine Engelse wagen, de Frisky Sprint. Hoewel op het oog als wedstrijdwagen gebouwd, is zij [sic!] bestemd voor sporttoerisme. [3]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen