liggen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lig·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • erfwoord, in de betekenis van ‘uitgestrekt zijn, zich bevinden’ aangetroffen vanaf 1100 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: licghen
Oudnederlands: liggen
Germaans: *ligjanan
Indo-Europees: *legʰ-.
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: lie (Angelsaksisch: licgan), Duits: liegen, (Oudhoogduits: liggen), Fries: lizze (Oudfries: lidzia)
Noord: Zweeds: ligga, Deens/Noors: ligge, (Nynorsk: ligga, liggja, liggje, Oudnoords: liggja), IJslands: liggja
Oost: Gotisch: ligan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
liggen
/'lɪɣə(n)/
lag
/lɑx/
gelegen
/ɣə'leɣə(n)/
klasse 5 volledig

Werkwoord

liggen

  1. inergatief zich horizontaal in toestand van rust gelegd hebben
    • Hij heeft een tijdje op bed gelegen. 
     In een urinoir kan het ook soms moeilijk zijn om met iemand naast je te plassen. Hier was het nog lastiger omdat er twee mensen naast mij lagen, waarvan één tot overmaat van ramp de enige aanwezige vrouw was.[2]
  2. ergatief op een bepaalde plaats bevinden
    • Dat is mooi gelegen daar. 
     Ik filterde zo snel mogelijk een liter water voor mijn avondmaal en zocht een wat hogerop gelegen plek in de hoop daar wat minder last van de insecten te hebben.[2]
     Het was een ijskoude nacht en ik werd meerdere malen bibberend wakker. Verbaasd zag ik de volgende ochtend dat er een dun laagje ijs op mijn tent lag.[2]
  3. overgankelijk tamelijk prettig worden gevonden door
    • De filmster heeft altijd al van zingen en dansen gehouden, dus musicals liggen hem eigenlijk wel, maar avond aan avond optreden, dat ligt hem niet zo. 
  4. hulpwerkwoord ~ te: duratief hulpwerkwoord: iets doen terwijl men ligt
    • Hij lag vredig te dromen toen de bliksem insloeg. 
    • Hij heeft daar nog lang over liggen nadenken. 
Synoniemen
Verwante begrippen

[2] (van mensen) wonen

  • Een soldaat ligt in een kazerne.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

[1] Voor de hand liggen.

  • Vanzelfsprekend zijn.

[1] Dubbel liggen; krom liggen van het lachen.

[1] Iemand goed liggen hebben.

  • Iemand op een bedrieglijke manier behandelen; een poets bakken, beet nemen
Opmerkingen
  • [3] In samengestelde tijden vervalt te.
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen


Nedersaksisch

Werkwoord

liggen

  1. liggen