wij

Nederlands

	enkelvoud		meervoud
	onderwerp	voorwerp	onderwerp	voorwerp
1e persoon	ik 'k	mij me	wij we	ons
2e persoon (informeel)	jij je	jou je	jullie	jullie
2e persoon (formeel)	u	u	u	u
2e persoon (regionaal)	gij ge	u	gij ge	u
3e persoon (mannelijk)	hij ie	hem 'm	zij ze	(dat.) hun (acc.) hen ze
3e persoon (vrouwelijk)	zij ze	haar 'r, d'r
3e persoon (onzijdig)	het 't	het 't
	Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

Uitspraak

• Geluid:  wij    (hulp, bestand)
• IPA:
  • (Noord-Nederland): /ʋɛɪ̯/
  • (Vlaanderen, Brabant): /β̞ɛː/
  • (Limburg): /wɛɪ̯/

Woordafbreking

• wij

Persoonlijk voornaamwoord

wij eerste persoon meervoud

1. nominatief (onderwerp), verwijst naar de groep mensen waar de spreker of schrijver bij hoort

   • Wij lopen naar school. 

Gelijkklinkende woorden

• wei

Verwante begrippen

• Clitische vorm: we

Afgeleide begrippen

• wij-gevoel, wijzelf

Vertalingen

    1. 1e persoon meervoud nominatief   

Afrikaans: ons (af) Duits: wir (de) Engels: we (en) Erzja: минь Fijiaans: keirau, keitou, keimami, kedaru, kedatou, keda Fins: me (fi) Frans: nous (fr) Ido: ni (io) Indonesisch: kita (id), kami (id) Italiaans: noi (it)

Latijn: nos (la) Moksja: минь Oekraïens: ми (uk) (my) Papiaments: nos Pools: my (pl) Portugees: nós (pt) Roemeens: noi (ro) Russisch: мы (ru) Spaans: nosotros (es) m, nosotras (es) v Taroko: yámi, yamo Xhosa: thina