Naar inhoud springen

put

Uit WikiWoordenboek
  • put
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gegraven opening met water’ voor het eerst aangetroffen in 855 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord put putten
verkleinwoord putje putjes

put m

  1. een pijpvormige uitholling in een oppervlak
    • Hij was in een put gevallen en brak zijn been. 
  2. in de bodem aanwezige opening (schacht) die naar een vloeistofbron leidt
  • in de put raken
somber worden
•  Nu was hij de laatste tijd juist minder monter dan gewoonlijk. Door het vooruitzicht van een wapenstilstand was hij zichtbaar in de put geraakt, was zijn patriottische bezieling gefnuikt. [3] 
vervoeging van
putten

put

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van putten
  2. gebiedende wijs van putten
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]



  • put
  • Afkomstig van de Oudengelse woorden "putung" en "pytan".
vervoeging
onbepaalde wijs to  put 
he/she/it  puts 
verleden tijd  put 
voltooid
deelwoord
 put 
onvoltooid
deelwoord
 putting 
gebiedende wijs  put 

put

  1. leggen
  2. plaatsen
  3. steken
  4. zetten