puts

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • puts
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘scheepsemmer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1445 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord puts putsen
verkleinwoord putsje putsjes

Zelfstandig naamwoord

puts ; v/m

  1. een emmer aan een touw die men overboord gooit om wat water te scheppen, gewoonlijk om het dek van een schip schoon te maken
    • Pak de puts even. 
  2. een fikse hoeveelheid, meest van water
    • Een puts water bracht hem weer bij zijn positieven. 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
putsen

puts

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van putsen
    • Ik puts. 
  2. gebiedende wijs van putsen
    • Puts! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van putsen
    • Puts je? 

Gangbaarheid

46 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen