bellen

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[3] Bellen.


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bellen
belde
gebeld
zwak -d volledig

Werkwoord

bellen

  1. inergatief de deurbel over laten gaan, schellen, aanbellen
    • Kun jij even bellen aan de deur? 
  2. door middel van een bel een signaal geven
  3. overgankelijk iemand opbellen, telefoneren naar of met iemand
    • Ja, ik zal je straks weer bellen. 
     Door het tijdsverschil kwam het er dikwijls op neer dat ik ’s ochtends belde en met mijn neus in het avondeten van de familie viel.[1]
     Hij vertelde dat vorig jaar een vrouw stiekem een uur op zijn telefoon naar Europa had gebeld waardoor hij een maand later een rekening van meer dan 150 dollar dollar had gekregen.[1]
  4. door middel van een bel roepen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

bellen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bel

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord bellen -
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als enkelvoud.

klaveren ruiten harten schoppen
eikels bellen harten bladeren

bellen v / m

  1. (kaartspel) een van de vier Duitse kleuren in het kaartspel

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. 1,0 1,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Duits

Werkwoord

bellen

  1. blaffen