herder

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • her·der
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘hoeder van een kudde’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord herder herders
verkleinwoord herdertje herdertjes

Zelfstandig naamwoord

herder m

  1. (beroep) (veeteelt) begeleider en bewaker, meestal van een kudde schapen of ander vee
  2. hondenras gefokt voor het hoeden van schapen
Hyponiemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Koerdisch

Bijwoord

herder

  1. overal