haven

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

De haven van Piraeus
Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·ven
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘ligplaats voor schepen’ aangetroffen vanaf 1240 [1]
  • van Middelnederlands haven, havene[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord haven havens
verkleinwoord haventje haventjes

Zelfstandig naamwoord

de havenv

  1. (waterbeheer) natuurlijke of aangelegde aanlegplaats voor schepen
    • De haven van Rotterdam. 
    • De boot lag in de haven. 
     De economische voorspoed van Suriname is voor een groot deel afhankelijk van de haven in Paramaribo.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de havenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord haaf

Werkwoord

vervoeging van
havenen

haven

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van havenen
    • Ik haven. 
  2. gebiedende wijs van havenen
    • Haven! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van havenen
    • Haven je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "haven" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. haven op website: Etymologiebank.nl
  3. Bronlink geraadpleegd op 24 februari 2021 “Modernisering nieuwe haven”, Ballast Nedam
  4. Bronlink geraadpleegd op 10 juli 2022 Weblink bron “Euro voor het eerst in twintig jaar precies evenveel waard als dollar” (12 juli 2022), NU.nl
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·ven
enkelvoud meervoud
haven havens

Zelfstandig naamwoord

haven

  1. (beschutte) haven
  2. toevluchtsoord, veilige plek


Deens

Woordafbreking
  • ha·ven
Naar frequentie 3592

Zelfstandig naamwoord

haven, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van have


Zweeds

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·ven
Naar frequentie 9870

Zelfstandig naamwoord

haven

  1. nominatief bepaald onzijdig meervoud van hav