borg

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Borg

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • borg
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘waarborg’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord borg borgen
verkleinwoord borgje borgjes

Zelfstandig naamwoord

borg m

  1. iemand die garant staat voor een eventueel te betalen bedrag, de borgsteller
    • Hij was bereid als borg op te treden. 
  2. borgsom, borgtocht, waarborgsom, cautie, onderpand
    • Als je het huurhuis weer in de originele staat aflevert krijg je de borg terug. 
  3. gecastreerd mannetjesvarken
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bergen

borg

  1. enkelvoud verleden tijd van bergen
    • Ik borg. 
    • Jij borg. 
    • Hij, zij, het borg. 

Werkwoord

vervoeging van
borgen

borg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van borgen
    • Ik borg. 
  2. gebiedende wijs van borgen
    • Borg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van borgen
    • Borg je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


IJslands

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Ontleend aan het Oudnoordse zelfstandige naamwoord borg, dat van het Protogermaanse woord *burgz
f-sterk enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   borg     borgin     borgir     borgirnar  
genitief   borgar     borgarinnar     borga     borganna  
datief   borg     borginni     borgum     borgunum  
accusatief   borg     borgina     borgir     borgirnar  

Zelfstandig naamwoord

borg, v

  1. (bouwkunde) burcht, kasteel
  2. (geologie) klip, rots
  3. (politiek) gemeente, stad
Synoniemen
Hyperoniemen
Verwante begrippen

Zelfstandig naamwoord

borg

  1. datief onbepaald mannelijk enkelvoud van borg

borg

  1. accusatief onbepaald mannelijk enkelvoud van borg