neer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • neer
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bijwoord van richting: naar beneden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • [bijwoord] samentrekking van neder
  • [zelfstandig naamwoord 1] vermoedelijk afgeleid van het bijwoord, vanwege de draaikolken[2]
  • [zelfstandig naamwoord 2] leenvertaling van Engels down "neer", dus ook afgeleid van bijwoord
  • [zelfstandig naamwoord 3] van Middelnederlands ere "dorsvloer"[3]
  • [zelfstandig naamwoord 4] verkorting van nering[4]
  • [zelfstandig naamwoord 5] van Hebreeuws נֵר (neer) "kaars, lichtje"[5]

Bijwoord

neer

  1. in benedenwaartse richting
    • Op en neer. 
  2. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord.
    neerzetten: hij zette zijn bierglas neer op de tafel
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord neer [1,3] neren
[5] nerot
verkleinwoord neertje neertjes

Zelfstandig naamwoord

de neerv

  1. stroming die tegen de hoofdstroom ingaat waardoor draaikolken ontstaan
  2. (natuurkunde) naam voor één van de zes quarks waaruit elementaire deeltjes zijn opgebouwd
  3. (landbouw) (verouderd) deel van boerderij met vlakke bodem waar graan wordt gedorst
  4. (verouderd) middelen van bestaan
  5. (Jiddisch-Hebreeuws) licht, lamp
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen