Naar inhoud springen

kaars

Uit WikiWoordenboek
Een kaars.
  • kaars
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vetstaaf met pit voor verlichting’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kaars kaarsen
verkleinwoord kaarsje kaarsjes

de kaarsv / m

  1. een staaf of klomp van brandbaar materiaal met een lont
    • Vroeger had men 's nachts slechts kaarsen als verlichting. 
     Tot mijn verrassing en ontroering hadden ze een verjaardagstaart voor me gemaakt van een oude resupplydoos met 44 kaarsjes erop.[3]
  2. (natuurkunde), (eenheid), (verouderd) oude eenheid van lichtsterkte (de zg. normaalkaars, thans candela)
    • De winkelier zei dat deze lamp een lichtsterkte heeft van 30 cd, vroeger zou men zeggen: "een lamp van 30 kaars.". 
  • Doven/Uitgaan als een kaars in de nacht
Min of meer onopgemerkt een einde nemen (≈ Uitgaan als een nachtkaars)
  • Een kaarsje aansteken
Hopen dat iets waarvan de uitkomst onzeker is, toch nog goedkomt
  • Een kaars voor de duivel branden
Iets slechts vergoelijken/Eer betuigen aan iemand die slechte dingen doet
  • Zijn kaars aan twee kanten branden
Zijn krachten en/of potentieel te snel opgebruiken
  • Geen heilige zo klein of hij wil zijn kaarsje hebben
Iedereen boogt graag op goede prestaties
  • Iedere heilige komt zijn kaarsje toe
Iedereen die ergens aan meewerkt, moet daarvoor ook iets van de eer/credits krijgen
  • Wat baten kaars en bril, als de uil niet zien en lezen wil?
Als iemand onwillig is om iets bij te leren of om een bepaald standpunt te herzien, heeft voorlichten ook geen zin
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]