huid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huid
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord huid huiden
verkleinwoord huidje huidjes

Zelfstandig naamwoord

huid v/m

  1. (anatomie) vel, de buitenste laag weefsel die het lichaam bedekt
     Door het zweet en constante wrijving werd mijn huid tussen mijn dijen en billen bij elke stap opengeschuurd.[2]
  2. (materiaalkunde) afgestroopt vel om bont of leer van te maken
  3. (scheepvaart) de buitenbekleding van een schip
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Men moet de huid van de beer niet verkopen voor hij geschoten is.
men viert best de overwinning niet alvorens er gewonnen is
zich zo goed mogelijk verdedigen
  • Met huid en haar
helemaal
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord huid huide

Zelfstandig naamwoord

huid

  1. huid


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
huir

huid

  1. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van huir