Naar inhoud springen

bewijs

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·wijs
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bewijs bewijzen
verkleinwoord bewijsje bewijsjes

Zelfstandig naamwoord

bewijs o [2]

  1. datgene wat de juistheid van een bewering onweerlegbaar vast (kan) leggen
    • Het wiskundige bewijs dat er oneindig veel priemgetallen bestaan is onweerlegbaar. 
  2. schriftelijk blijk van iets, bewijsstuk
    • De kassabon dient als bewijs dat je iets betaald hebt. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • iets met bewijzen staven
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bewijzen

bewijs

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewijzen
    • Ik bewijs. 
  2. gebiedende wijs van bewijzen
    • Bewijs! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewijzen
    • Bewijs je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen