bewijs
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- be·wijs
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bewijs | bewijzen |
verkleinwoord | bewijsje | bewijsjes |
Zelfstandig naamwoord
- datgene wat de juistheid van een bewering onweerlegbaar vast (kan) leggen
- Het wiskundige bewijs dat er oneindig veel priemgetallen bestaan is onweerlegbaar.
- schriftelijk blijk van iets, bewijsstuk
- De kassabon dient als bewijs dat je iets betaald hebt.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- iets met bewijzen staven
Vertalingen
1. datgene wat de juistheid van een bewering onweerlegbaar vast (kan) leggen
iets met bewijzen staven
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bewijzen |
bewijs
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewijzen
- Ik bewijs.
- gebiedende wijs van bewijzen
- Bewijs!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewijzen
- Bewijs je?
Gangbaarheid
- Het woord bewijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bewijs" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ bewijs op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be