vaccinebewijs
Uiterlijk
- vac·ci·ne·be·wijs
- samenstelling van vaccine en bewijs
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vaccinebewijs | - |
verkleinwoord | - | - |
het vaccinebewijs o
- (medisch) bewijs dat men gevaccineerd is tegen een bepaalde ziekte
- Het woord 'vaccinebewijs' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.