blijk
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- blijk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blijk | blijken |
verkleinwoord | blijkje | blijkjes |
Zelfstandig naamwoord
het blijk o
- een teken waaruit iets blijkt, bijvoorbeeld deelname
- Hij zond bloemen als blijk van zijn betrokkenheid.
- Als blijk van vertrouwen mocht ik zijn auto lenen.
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- blijk geven van
iets laten merken
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
blijken |
blijk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blijken
- Ik blijk.
- gebiedende wijs van blijken
- Blijk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blijken
- Blijk je?
Gangbaarheid
- Het woord blijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blijk" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be