afval

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·val
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afval -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

afval o

  1. onbruikbare resten die weggegooid worden
    • Morgen komen ze het afval ophalen. 
     Doordat ik vaak dagenlang geen afvalbak tegenkwam, droeg ik altijd een zak vol gebruikte wc-papiertjes bij me. Het was altijd weer een enorme opluchting om in een dorpje mijn wc-papier en ander afval weg te kunnen gooien.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord afval -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

afval m

  1. verlating van een persoon of overtuiging waaraan men eerder was toegewijd
     De grondtoon van het boek getuigt van een cultuurpessimisme, dat vooral tot uiting komt in wantrouwen jegens een volledig geseculariseerde samenleving. De afval van God lijkt vanuit een gelovig gezichtspunt betekenis te hebben, maar dat is volgens hem een vergissing.[3]

Werkwoord

vervoeging van
afvallen

afval

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afvallen
    • ... dat ik afval. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. afval op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
  3. Bronlink geraadpleegd op 13 december 2020 Weblink bron
    Paul Scheffer
    “Het kwaad en de vrijheid; Cultuurrampen” (26 september 1997) op nrc.nl
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Afrikaans

Zelfstandig naamwoord

afval; slachtafval, orgaanvlees