Naar inhoud springen

zat

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: zat.
  • zat
  • In de betekenis van ‘verzadigd van eten of drinken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • [bijvoeglijk naamwoord, voornaamwoord] van Middelnederlands sat [2][3]
  • [zelfstandig naamwoord] (verkorting) van het Nederlandse zelfstandige naamwoord zaterdag
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zat zatter zatst
verbogen zatte zattere zatste
partitief zats zatters -

zat

  1. (informeel), (drinken) verzadigd, vol, met name van alcoholische drank
    • Hij was volkomen zat en begon handtastelijk te worden. 
  2. (informeel) als predicaat met oorzakelijk voorwerp: ergens genoeg van hebbend
    • Ik ben het zat! 

zat

  1. (informeel) in voldoende mate
    • Er zijn mensen zat die daar niet van houden. 
    • Er zijn zat mensen die daar niet van houden. 

de zatm

  1. (afkorting), (tijdrekening), (dag) zaterdag, de eerste dag van het weekeinde
    «Open: di, woe, do, vrij; dicht: zat, zo, ma.»
    Geopend op dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag; gesloten op zaterdag, zondag en maandag.
  • Echte afkortingen worden als regel met een punt geschreven: zat., maar in opsommingen waar uit de context al duidelijk is dat het om de naam van een weekdag gaat is het gebruikelijk om de punt weg te laten[4].
vervoeging van
zitten

zat

  1. enkelvoud verleden tijd van zitten
    • Ik zat. 
    • Jij zat. 
    • Hij, zij, het zat. 
     Er zat niks anders op dan in mijn drinkfles te plassen.[5]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]


  • Leenwoord uit het Arabisch.

zat

  1. stof, substantie


zat

  1. persoon, individu.
  2. substantie
  3. wezen
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be