Naar inhoud springen

zat

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: zat.
  • zat
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen zatzatterzatst
verbogen zattezatterezatste
partitief zatszatters-

[A] zat

  1. (informeel), (drinken) verzadigd, vol, met name van alcoholische drank
    • Hij was volkomen zat en begon handtastelijk te worden. 
  2. (informeel) als predicaat met oorzakelijk voorwerp: ergens genoeg van hebbend
    • Ik ben het zat! 

[A] zat

  1. (informeel) in voldoende mate
    • Er zijn mensen zat die daar niet van houden. 
    • Er zijn zat mensen die daar niet van houden. 

[B]dezatm

  1. (afkorting), (tijdrekening), (dag) zaterdag, de eerste dag van het weekeinde
    «Open: di, woe, do, vrij; dicht: zat, zo, ma.»
    Geopend op dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag; gesloten op zaterdag, zondag en maandag.
  • Echte afkortingen worden als regel met een punt geschreven: zat., maar in opsommingen waar uit de context al duidelijk is dat het om de naam van een weekdag gaat is het gebruikelijk om de punt weg te laten[4].
vervoeging van
zitten

[C] zat

  1. enkelvoud verleden tijd van zitten
    • Ik zat. 
    • Jij zat. 
    • Hij, zij, het zat. 
     Er zat niks anders op dan in mijn drinkfles te plassen.[5]
     Fawaz denkt met weemoed terug aan de zender. "Vroeger zat ik hele dagen voor de tv naar TMF te kijken om dezelfde clip nog een keer te zien. Maar het principe dat er bij een liedje een clip hoort, dat blijft."[6]
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[7]
  • Leenwoord uit het Arabisch.

zat

  1. stof, substantie

zat

  1. persoon, individu.
  2. substantie
  3. wezen
vorm met lidwoord
enk zat  ji  
mv zát  ji  

zat

  1. (evenhoevigen) buffel