teut

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • teut
Woordherkomst en -opbouw
  • [A] mogelijk oorspronkelijk afgeleid van het bijvoeglijk naamwoord "dronken/suf", wat zelf weer is afgeleid van teuten/teuteren [1] [2] [3][4]
  • [B] Nevenvorm van toot en tuit. De etymologie is gelijk aan die van tuit. [5]
enkelvoud meervoud
naamwoord teut teuten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

[A] de teutv / m

  1. (informeel), (persoon) iemand die heel langzaam is
    • De oude man is een echte teut geworden. 
    • Er komt geen werk uit haar handen want ze is een echte teut. 
  2. (informeel), (persoon) iemand die op een irritante manier veel kletst
Synoniemen
enkelvoud meervoud
naamwoord teut teuten
verkleinwoord teutje teutjes

Zelfstandig naamwoord

[B] de teutv / m

  1. spits toelopend uiteinde van iets

Werkwoord

vervoeging van
teuten

teut

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van teuten
  2. gebiedende wijs van teuten

Bijvoeglijk naamwoord

stellend vergrotend overtreffend
onverbogen teut teuter teutst
verbogen teute teutere teutste
partitief teuts teuters -
Woordherkomst en -opbouw
  • Vermoedelijk van teuten/teuteren [3], waarmee de etymologie gewoon hetzelfde is als van het zelfstandig naamwoord, waarvan de betekenis is verschoven van "suf, dronken" naar "langzaam, traag". In de betekenis van ‘dronken’ voor het eerst aangetroffen in 1665. [6]

teut

  1. (informeel), (drinken) dronken, zat [1]
    • Aan het eind van de avond waren we helemaal teut. 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen