ski
Uiterlijk
Niet te verwarren met: Ski |
- ski
- Leenwoord uit het Noors, in de betekenis van ‘sneeuwschaats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1874 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ski | ski's |
verkleinwoord | skietje | skietjes |
de ski m
- (sport) lange lat waarop men zich voortbeweegt over een geschikt medium (sneeuw, water) vaak om sport te bedrijven
- après-ski, bergski, carveski, dalski, jetski, langlaufski, monoski, parachuteski, rolski, shortski, waterski
|
vervoeging van |
---|
skiën |
ski
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skiën
- Ik ski.
- gebiedende wijs van skiën
- Ski!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skiën
- Ski je?
- Het woord ski staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ski" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ski" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be