skischoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

skischoen
Uitspraak
Woordafbreking
  • ski·schoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord skischoen skischoenen
verkleinwoord skischoentje skischoentjes

Zelfstandig naamwoord

de skischoenm

  1. (schoeisel) een speciale schoen die je kunt vastklikken aan een ski
    • “Mijn zusje heeft twee kinderen en ik zie van dichtbij hoe leuk dat is. Mijn nichtje heeft nu van die heel kleine skischoentjes... superschattig. Maar ik besef ook hoe groot de verantwoordelijkheid en de zorg is als je moeder wordt. Zo’n keuze moet je heel bewust maken.[2] 
  2. (schoeisel) schoen die geschikt is om mee door de sneeuw te lopen
     Ze waren gekleed voor een uitstapje in tot de knieën reikende skibroeken, geitenwollen sokken, goed ingevette skischoenen en prachtige Noorse truien met een nawinternachtpatroon op de schouders.[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 03 feb. 2018
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044625691
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be