skiklas

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ski·klas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord skiklas skiklassen
verkleinwoord skiklasje skiklasjes

Zelfstandig naamwoord

de skiklasv

  1. (wintersport) een groep beginnende skiërs die leren skiën onder leiding van een skileraar
    • De Duitse en het kind waren in januari 2011 op de piste in het skigebied Hochhädrich met elkaar in botsing gekomen. Het meisje was met een skiklasje onderweg. De twee botsten toen het meisje een bocht maakte. De vrouw raakte zwaargewond. [1] 
    • Zo zijn er niet alleen skiklasjes voor de jongsten maar ook voor de ouderen. Daarnaast worden alternatieve dagbestedingen zoals sleeën, zwemmen, naar de dierentuin gaan, wandelen of winkelen steeds populairder. Ook zorgen opa en oma vaak voor de kleinkinderen. [2] 
    • In het skiklasje wist Ellen vervolgens een spagaat te maken die nog ‘pijnlijker was dan de bevalling van mijn zoon’. Na drie dagen les nam haar echtgenoot haar samen met enkele vrienden mee voor een tocht over een mooi vlak stuk: „Sellaronda heette het. Ik zou er bijna niet van hoogtes af hoeven. Iedereen beaamde dat ik het gemakkelijk zou kunnen. Ze vergaten alleen te zeggen dat het veertig kilometer was…” [3] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. De Telegraaf 26 jan. 2016 Toeriste verliest zaak tegen kleuter
  2. De Telegraaf 26 nov. 2014 Wintersporttrends 2015
  3. De Telegraaf 10 okt. 2015 "Iedere kleuter kan het…"
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be