skiverlof

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ski·ver·lof
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord skiverlof skiverloven
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het skiverlofo

  1. een vakantie in de winter waarin men kan gaan skiën
    • De premier herinnerde er nog aan dat er maandag een gesprek was met vertegenwoordigers van de Franse bank en dinsdag met mensen van Fortis. Hij wees er ook op dat het contract is met BNP Paribas tot 28 februari. De premier vertrekt nu op skiverlof, maar merkte op dat hij zal terugkomen indien nodig. [1] 
    • Nu nog Oostmalle en Waregem. Daarna trek ik op skiverlof met enkele vrienden. Rustig relaxen, dat mag wel na zo'n lang en zwaar seizoen." [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen