roos
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- roos
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bloem’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | roos | rozen |
verkleinwoord | roosje | roosjes |
Zelfstandig naamwoord
roos v
- (plantkunde) plant met doornen op de stengel van het geslacht Rosa
- kleine cirkelvormige middensectie van een schietschijf
- De roos is het middelpunt van een aantal concentrische cirkels met afwisselende kleur (bv. rood/wit).
- aandoening van de hoofdhuid die schilfers veroorzaakt
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. bloem
2. schietschijf
3. aandoening
Bijvoeglijk naamwoord
roos
- de kleur roze
Gangbaarheid
- Het woord roos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "roos" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "roos" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Plantkunde in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %