rozelaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ro·ze·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rozelaar rozelaren
rozelaars
verkleinwoord rozelaartje rozelaartjes

Zelfstandig naamwoord

de rozelaarm

  1. rozenstruik
    • Onder zijn appelrodewingerdrankomaderde
      raam verspringt een geelvink
      in de rozelaar, staart hem scheef
      aan en schiet weg in de boomgaard. [2]
       
    • Een buitenhuisje in de Provence. Dat is het laatste wat je verwacht, als je uit de lift stapt van dit appartementencomplex in de Upper East Side. Fotograaf Harry Benson woont hier, samen met zijn twee honden, drie katten, zes parkieten en zijn vrouw Gigi. De openslaande deuren leiden naar een balkon dat een tuin lijkt. Boven een rustiek bankje hangt een uitgebloeide rozelaar. Het is niet voor te stellen dat ik op de achttiende verdieping ben van een wolkenkrabber in een wereldstad. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

43 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Arie van den Berg 25 februari 2005 Verruigde sla plag je dus af
  3. NRC 27 januari 2015 Benson was here
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be