klimroos

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

klimroos
Uitspraak
Woordafbreking
  • klim·roos
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord klimroos klimrozen
verkleinwoord klimroosje klimroosjes

Zelfstandig naamwoord

klimroos v/m [1]

  1. (plantkunde) groep van krachtig groeiende rozen, die met hun kruipende, lange, soepele takken 5-6 m hoog in bomen en tegen muren op kunnen klimmen
     Hoe ga je om met de drie ‘vijanden’: kat, hond en benevelde toerist? Het antwoord daarop is allang gevonden: de lucht in. De houtige stengel van een klimplant kan een straal urine wel verdragen en daardoor veranderen veel binnensteden zo langzamerhand in een monocultuur van blauweregen, een enkele keer afgewisseld met een klimroos.[2]
     In het gedeelte over de geveltuin –waarbij trottoirtegels worden opgelicht en bruidssluiers tegen de muur worden gezet– bespreekt de auteur bijvoorbeeld het probleem van honden „die de pasgeplante klimroos ”Golden showers” als pispaal gebruiken”, en stadskatten die er een kattenbak van maken.[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 11 december 2021 Weblink bron
    Romke van de Kaa
    “Zo ziet de huisgevel van de toekomst eruit” (08-10-2020), Tubantia
  3. Bronlink geraadpleegd op 11 december 2021 Weblink bron
    Clasina van den Heuvel
    “Zaaien, schoffelen, poten, laten waaien soms” (24 april 2012), Reformatorisch Dagblad