ambt
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ambt
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘openbare, hogere betrekking’ voor het eerst aangetroffen in 1580 [1]
- (afkorting), (verkorting) van ambacht [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ambt | ambten |
verkleinwoord | ambtje | ambtjes |
Zelfstandig naamwoord
ambt o
- officiële betrekking, post die meestal van overheidswege toegekend wordt en enige vorm van gezag uitstraalt
- Het ambt van politieagent, minister, leerplichtambtenaar.
- geestelijke taak of dienst die iemand beroepshalve uitvoert
- Het ambt van priester, diaken.
Hoogste ambt: Paus
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. officiële betrekking
Gangbaarheid
- Het woord ambt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "ambt" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "ambt" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ambt op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be