ambtstijd

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ambts·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ambtstijd
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ambtstijdm

  1. de periode dat iemand een functie vervult
    • In de loop van volgend jaar wordt duidelijk of de strategie in Afghanistan werkt. Dat is volgens hem een goed tijdstip om op te stappen. Hij denkt ook dat president Barack Obama geen goede opvolger zou vinden, als hij langer zou aanblijven. De ambtstijd voor de nieuwe minister van Defensie zou dan te kort zijn. Eind 2012 zijn er namelijk presidentsverkiezingen in de VS. [2] 
    • De Filipijnse politie heeft oud-president Gloria Arroyo donderdag in een ziekenhuis aangehouden. Zij wordt ervan verdacht dat zij in haar ambtstijd geld van de staatsloterij dat voor liefdadigheidsprogramma's bestemd was, heeft gestolen. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen