ambtsgenoot

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ambts·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ambtsgenoot ambtsgenoten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

ambtsgenoot m [1]

  1. (beroep) iemand die eenzelfde functie met gezag bij de overheid of een kerkgenootschap vervult
     Stap maar uit de EU als het je niet bevalt, zei demissionair premier Rutte tegen zijn Hongaarse ambtsgenoot Orbán.[2]
     Blinken (r) wordt verwelkomd door zijn Israëlische ambtsgenoot Gabi Ashkenazi[3]
Schrijfwijzen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 18 oktober 2021 Weblink bron
    Paulus Houthuijs
    “Brussel en Hongarije in conflict na anti-homowet: hoe verder?” (ZO 27 JUNI 2021), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 18 oktober 2021 Weblink bron “Minister Blinken (VS) begint Midden-Oostenreis in Israël” (DI 25 MEI 2021), NOS